Verspreid over de wereld zouden circa 1,1 miljard schapen leven. Ruim 37 % ervan
vinden wij in Azië terug, 13 % in Oceanië (Australië en Nieuw-Zeeland), 23 % in
Afrika, bijna 20 % in Europa en de voormalige Sovjet-Unie samen en bijna 10 % in
Amerika (tabel 1).
De schapen worden gehouden voor de productie van melk, vlees en wol.
Ongeveer 4 % van de vleesproductie in de wereld is schapenvlees, de voornaamste
vleesproducerende gebieden zijn Rusland, Nieuw-Zeeland, Australië en de Europese
Unie. Schapenmelk wordt bijna uitsluitend geproduceerd in Europa (kaas) en in Azië
(drinkmelk). De productie van wol situeert zich vooral in Australië en Nieuw-Zeeland.
Op wereldvlak treffen we een paar duizend schapenrassen aan, elk met hun
karakteristieke kenmerken: schapen met lange of korte staarten, zonder hoornen of
met twee of meer hoornen, harige, fijn gekrulde, wel of niet gekleurde wol, hangoren
en met verschillende volwassen gewichten.
De belangrijkste wilde soorten die vandaag nog voorkomen zijn de bighorn (Ovis
Canadensis) in Noord-Amerika, de Argali (Ovis Ammon) in Centraal Azië, de Urial
(Ovis Vignei) in Zuidwest Azië en de Mouflon in West Azië en Europa.
Waarschijnlijk zijn vooral de Urial en daarnaast ook de Moeflon en de Argali van
belang geweest bij de domesticatie van het schaap. De diverse actuele rassen zijn,
elk volgens verschillende fokdoelen, geselecteerd uitgaande van voornoemde wilde
rassen.
Het wolschaap bij uitstek, de Merino, heeft op zijn beurt veel invloed gehad en komt
momenteel voor in ongeveer een kwart van de 300 voornaamste rassen.
In de Europese kuststreek kwam rond het begin van de jaartelling een vrij groot
schaap voor. Door selectie en kruising met importen uit o.a. Engeland zijn de
voornaamste huidige Belgische, Nederlandse en Franse rassen ontstaan.